woensdag, november 28, 2007

2. Memorie van Toelichting Wetsvoorstel Huisverbod

Regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet huisverbod bij huiselijk geweld)


Memorie van toelichting


Algemeen


1. Inleiding


Huiselijk geweld vormt een ernstig maatschappelijk probleem. Het kan de vorm aannemen van partner- of relatiegeweld, kindermishandeling en mishandeling van ouderen. Bij de politie worden jaarlijks meer dan 50.000 incidenten gemeld, maar waarschijnlijk doen zich meer dan 450.000 incidenten per jaar voor1.


Op dit moment is het nog niet mogelijk om in een situatie van dreigend huiselijk geweld van overheidswege op te treden, wanneer er (nog) geen (aantoonbare) strafbare feiten zijn gepleegd. Indien er wél strafbare feiten zijn gepleegd, zijn slachtoffers van huiselijk geweld vaak niet bereid om aangifte te doen. Dit maakt het moeilijk om tegen de persoon van wie de dreiging van huiselijk geweld uitgaat op te treden. Het wetsvoorstel voorziet in de invoering van een maatregel tot het opleggen van een huisverbod aan deze persoon. Een huisverbod houdt in dat deze persoon voor een periode van in beginsel tien dagen zijn woning niet mag betreden en ook geen contact mag opnemen met de personen met wie hij een huishouden deelt, zoals zijn echtgeno(o)t(e), partner, of kinderen.


Het wetsvoorstel voorziet in een regeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de afzonderlijke actoren. Voorts worden regels gegeven met betrekking tot toetsing door de rechter, registratie van gegevens in de gemeentelijke registers en strafbaarstelling van overtreding van het huisverbod.


Het opleggen van een huisverbod wordt vooral gezien als een maatregel waarmee verdere escalatie kan worden voorkomen en wordt voorzien in een afkoelingsperiode; dat wil zeggen een periode waarin maatregelen kunnen worden genomen om de dreiging van huiselijk geweld weg te nemen. Omdat het hier om een preventieve maatregel gaat, die ook kan worden ingezet wanneer zich (nog) geen strafbare feiten hebben voorgedaan, is er voor gekozen de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod bij de burgemeester neer te leggen. Bescherming van de veiligheid en gezondheid is een publieke taak, waarvoor ook de burgemeester verantwoordelijk is. De burgemeester heeft al verschillende bevoegdheden om preventief op te treden, bijvoorbeeld vanuit zijn taak de openbare orde te handhaven, maar ook bijvoorbeeld in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ). Hoewel het hier niet om een bevoegdheid in het kader van de openbare orde gaat, kan wel gesproken worden over een bevoegdheid in het kader van orde en veiligheid. In artikel 3 van het wetsvoorstel wordt er overigens in voorzien dat de burgemeester zijn bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod en een aantal hieruit voortvloeiende taken kan mandateren aan de hulpofficier van justitie.


Wanneer bij huiselijk geweld strafrechtelijk optreden mogelijk is, zal strafrechtelijk worden opgetreden. Hoewel het strafrecht deels ook preventie als doel heeft, voorziet het niet in een stelsel om los van strafbare feiten louter preventief op te treden. Op het moment dat de politie een melding van huiselijk geweld ontvangt, vallen de problemen die zich achter de voordeur afspelen, voorzover het gaat om ingrijpen op strafrechtelijk niveau, onder de publieke verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie.


In het strafrecht is het al mogelijk om iemand een tijdelijk huisverbod op te leggen: de officier van justitie kan het opleggen als voorwaarde bij een voorwaardelijk sepot (wanneer het wetsvoorstel OM-afdoening (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 2) wordt aangenomen in de vorm van een strafbeschikking), de rechter kan het opleggen als bijzondere voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis of bij een voorwaardelijke veroordeling. Hier wordt in paragraaf 3 nader op in gegaan. In het civiele recht kan een straat- of contactverbod worden verzocht. Degene die een dergelijk verbod wil verzoeken, dient daartoe zelf het initiatief te nemen. Daartoe ontbreken in veel gevallen de moed en – zeker in crisissituaties – de tijd.


Bij huiselijk geweld doen zich regelmatig situaties voor waarin de politie, vaak gealarmeerd door buren vanwege burengerucht, of door een melding van het slachtoffer, op huisbezoek komt en daar een dreigende situatie, waarin gevaar kan ontstaan voor lijf en leden van een of meerdere personen, aantreft, zonder dat deze situatie aanleiding geeft tot aanhouding en vervolging. Met invoering van de maatregel zal de politie de burgemeester kunnen inschakelen, die aan degene van wie de dreiging uitgaat een huisverbod kan opleggen. Met invoering van deze maatregel kan ook al worden gehandeld wanneer er zich (nog) geen (bewijsbare) strafbare feiten voordoen. De veiligheid van de partner, de eventueel betrokken kinderen, of andere huisgenoten kan worden vergroot. Gedurende de periode waarin het huisverbod van kracht is, heeft de partner of het gezin een adempauze. De partner heeft de gelegenheid om in alle rust, eventueel met begeleiding, een afweging te maken over voortzetting of beëindiging van de relatie en kan zo nodig civielrechtelijke maatregelen nemen, bijvoorbeeld door een voorlopige voorziening, zoals een straat- of contactverbod voor de uithuisgeplaatste, te verzoeken. Gedurende de periode van tien dagen kan naast hulp voor de partner en de eventueel betrokken kinderen corrigerende hulpverlening voor de uithuisgeplaatste in gang worden gezet. Er kunnen van de maatregel een signaalwerking en een schokeffect uitgaan. De uithuisgeplaatste krijgt het duidelijke signaal dat zijn optreden niet wordt geaccepteerd. Het slachtoffer krijgt een duidelijk signaal dat huiselijk geweld niet acceptabel is - ook de dreiging daarvan niet - en dat er mogelijkheden zijn de voortdurende spanningen en de eventueel daaraan ten grondslag liggende geweldspiraal te doorbreken.


In het wetsvoorstel en de memorie van toelichting wordt gesproken van «uithuisgeplaatste». De uithuisgeplaatste is degene aan wie een huisverbod wordt opgelegd; dat wil zeggen: degene van wie dreiging uitgaat of van wie vermoed wordt dat hij, indien niet wordt geïntervenieerd, zal overgaan tot het plegen van geweld in huis. Er zal steeds worden uitgegaan van de mannelijke vorm. Uiteraard kan het hier zowel om mannen als om vrouwen gaan. Hetzelfde geldt voor de in de memorie van toelichting gebezigde term slachtoffer, waaronder wordt verstaan: iemand die het risico loopt huiselijk geweld te ondergaan of dat (mogelijk) reeds heeft ondergaan.


2. Achtergrond en voorgeschiedenis


In het Hoofdlijnenakkoord ‘Meedoen, meer werk, minder regels’ van 16 mei 2003 (Kamerstukken II 2002-03, 28 637, nr. 19, blz. 10) heeft het kabinet aangegeven huiselijk geweld effectief te willen aanpakken. Er kan niet worden volstaan met opvang van slachtoffers, maar er moet actief worden geïntervenieerd om geweld achter de voordeur, dat zich vaak als een spiraal manifesteert, te voorkomen. Daartoe wordt momenteel een reeks van maatregelen uitgevoerd, variërend van de vorming van advies- en steunpunten huiselijk geweld in alle grote steden en centrumgemeenten en deskundigheidsbevordering van verschillende betrokken beroepsgroepen, tot het geven van instrumenten aan gemeenten en het ontwikkelen van publiekscampagnes die de boodschap uitdragen dat huiselijk geweld niet geaccepteerd wordt.


Het voornemen om de mogelijkheden voor het opleggen van een huisverbod wettelijk te verruimen, is al enige jaren geleden aangekondigd. In de kabinetsnota ‘Privé Geweld – Publieke Zaak’, die in april 2002 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2001/02, 28 345, nr. 2) is het voornemen voor het eerst gemeld. In opdracht van het Ministerie van Justitie zijn er vervolgens enkele studies uitgevoerd door het Verweij Jonker-Instituut. Het eerste onderzoek2 heeft de wettelijke voorzieningen voor uithuisplaatsing in Oostenrijk en Duitsland in kaart gebracht en beschrijft de – in het algemeen positieve – ervaringen met deze regelingen. In het tweede onderzoek3 is nagegaan of een wettelijke maatregel – in aanvulling op het bestaande Nederlandse instrumentarium – noodzakelijk en wenselijk is. Er zijn daartoe gesprekken gevoerd met politie, openbaar ministerie, reclassering en andere betrokkenen. Door de genoemde instanties werden bij dreigende escalaties van geweld achter de voordeur diverse knelpunten gesignaleerd. De wettelijke mogelijkheid om een huisverbod op te leggen is een wenselijke uitbreiding van het bestaande instrumentarium waarmee het plegen van huiselijk geweld kan worden voorkomen. Naar aanleiding van deze onderzoeken is een eerste uitwerking voor een maatregel tot uithuisplaatsing aan een aantal organisaties en instanties voor advies voorgelegd. Op basis van de onderzoeken en de ingewonnen adviezen heeft de Minister van Justitie namens het kabinet, in het bijzonder mede namens de Minister van BZK en de staatssecretaris van VWS, bij brief van 14 juli 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 28 345, nr. 25) het voornemen geuit om een wetsvoorstel voor te bereiden waarin wordt voorzien in de mogelijkheid om een tijdelijk huisverbod op te leggen wanneer sprake is van een situatie van dreigend huiselijk geweld.


Inmiddels is het aantal regio’s waarin een specifiek beleid gevoerd wordt ter bestrijding van huiselijk geweld, sterk toegenomen. In tal van publicaties, lokale beleidsplannen, samenwerkingsconvenanten en dergelijke blijkt dat de behoefte aan een dergelijke wettelijke voorziening onverminderd bestaat. Zo laat het samenwerkingsproject huiselijk geweld in Oostelijk Zuid-Limburg in het jaarverslag 2003-2004 weten uit te zien naar een wettelijk huisverbod omdat er nu sprake is van een dubbel slachtofferschap wanneer een mishandelde vrouw het huis moet ontvluchten. Een enkele regio (Noord-Limburg) heeft op eigen initiatief een vrijwillig huisverbod geïntroduceerd. Enkele regio’s hebben laten weten graag als proefgebied te willen fungeren voor de invoering van het huisverbod (eveneens op vrijwillige basis).


3. Strafrechtelijk traject


Het preventief huisverbod vormt een aanvulling op de mogelijkheden die er in het strafrechtrechtelijk traject zijn om in geval van huiselijk geweld een huisverbod op te leggen. In het strafrechtelijk traject kan in de volgende situaties een huisverbod worden opgelegd:


  1. Sepot onder voorwaarde van een huisverbod (opgelegd door de officier van justitie);
  2. Schorsing voorlopige hechtenis onder voorwaarde huisverbod (opgelegd door de rechter-commissaris);
  3. Bevel op grond van artikel 540 Wetboek van Strafvordering (WvSv) in geval van ontdekking op heterdaad (opgelegd door de rechter-commissaris);
  4. Voorwaardelijke veroordeling met als bijzondere voorwaarde huisverbod (opgelegd door de rechter).

Artikel 67 WvSv noemt de strafbare feiten waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven. De meeste strafbare feiten die als huiselijk geweldzaken zijn aan te merken, zoals ernstige mishandeling of bedreiging, zijn feiten waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Op dit moment is het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Kamerstukken I 2004/05, 28 484, nr. A) (verder: Wetsvoorstel verhoging strafmaxima) aanhangig in de Eerste Kamer. In artikel I, onder OOO, van dat wetsvoorstel wordt voorgesteld om in artikel 300, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr) de gevangenisstraf voor eenvoudige mishandeling van ten hoogste twee jaren te wijzigen in een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Waar het eenvoudige mishandeling in huiselijke kring betreft, wordt op grond van artikel 304 WvSr (strafverzwaring bij mishandeling van echtgenoten, ouders of kinderen met maximaal eenderde van de maximum straf) de maximumstraf vier jaren. Omdat op grond van artikel 67 WvSv een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, worden de mogelijkheden om voorlopige hechtenis bij huiselijk geweld toe te passen nog verruimd.


Ook artikel 540 WvSv kan worden toegepast in situaties van huiselijk geweld. Voorwaarde voor toepassing van dit artikel is dat er sprake is van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit waardoor de openbare orde ernstig is aangetast.


Strafrecht wordt ingezet wanneer een strafbaar feit is gepleegd en heeft daarmee primair een repressief karakter. Waar in het strafrecht een huisverbod kan worden opgelegd als een voorwaarde vormt het een alternatief voor vrijheidsbeneming (schorsing voorlopige hechtenis) of voor vervolging (sepot). Het beoogt tevens te voorkomen dat de verdachte in herhaling vervalt en heeft daarmee ook een preventief oogmerk. Het preventief huisverbod opgelegd door de burgemeester voorziet primair in een mogelijkheid om vroegtijdig op te treden uit oogpunt van bescherming en preventie; huiselijk geweld kan worden voorkomen en er kan worden voorzien in een afkoelingsperiode. Omdat de strafrechtelijke mogelijkheden bij de aanpak van huiselijk geweld nog niet ten volle worden benut, ziet het College van procureurs-generaal daarin een belangrijke taak voor het openbaar ministerie en heeft het aangegeven te stimuleren dat bestaande mogelijkheden beter worden benut. Hiertoe zal, zo nodig, de Aanwijzing huiselijk geweld, die door het College van procureurs-generaal is uitgebracht in 2003, worden aangepast.


Er wordt geen strikte scheiding gemaakt tussen enerzijds de strafrechtelijke mogelijkheden om op te treden in geval van huiselijk geweld en de mogelijkheid van de burgemeester om een preventief huisverbod op te leggen. Ook wanneer er sprake is van een strafbaar feit en strafrechtelijk optreden mogelijk is, kan door de burgemeester een preventief huisverbod worden opgelegd. In het strafrechtelijk traject kan een pleger na enkele uren of dagen vrijkomen. Het kan dan wenselijk zijn om aan de pleger een huisverbod op te leggen. Op deze wijze krijgt het slachtoffer maximale bescherming.


Dit in overweging nemende, voorziet het wetsvoorstel erin dat er de volgende mogelijkheden worden gecreëerd om een huisverbod op te leggen.


In de eerste plaats wordt het mogelijk voor de burgemeester (of in mandaat voor de hulpofficier van justitie) om in geval van dreiging van huiselijk geweld een preventief huisverbod op te leggen. Deze dreiging kan zich voordoen wanneer er zich nog geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar wel is voldaan aan een aantal risicofactoren, zoals herhaalde meldingen van huiselijk geweld bij de politie. Ook wanneer degene van wie de dreiging uitgaat reeds is aangehouden (een zogenaamde zes-uurszaak), of in verzekering wordt gesteld, maar niet wordt voorgeleid aan de rechter-commissaris, kan de noodzaak bestaan om een preventief huisverbod op te leggen, wanneer degene van wie de dreiging uitgaat niet langer kan worden vastgehouden, omdat er bijvoorbeeld onvoldoende bewijs is van het strafbare feit. Er kan in die gevallen een ernstige en onmiddellijke dreiging van de aangehouden persoon uitgaan – de feiten en omstandigheden gaven aanleiding deze persoon aan te houden of in verzekering te stellen - terwijl hij toch niet langer vast kan worden gehouden. Het is dan wenselijk om middels een preventief huisverbod te voorkomen dat de situatie alsnog uit de hand loopt wanneer de betrokkene weer naar huis gaat. De officier van justitie zal in dat geval contact moeten opnemen met de burgemeester en hem kunnen adviseren alsnog een huisverbod op te leggen.


4.1 Artikel 10 Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM): persoonlijke levenssfeer


Met de maatregel wordt ingegrepen in het recht op de persoonlijke levenssfeer zoals neergelegd in artikel 10 van de Grondwet (verder: Gw) en in artikel 8 EVRM. Het recht op de persoonlijke levenssfeer in beide artikelen beoogt onder meer het recht op privé –en gezinsleven te beschermen. Artikel 8 EVRM omvat eveneens een recht op ongestoord genot van de woning (het huisrecht); het huisrecht is in de Nederlandse Grondwet vastgelegd in artikel 12. Met de voorgestelde maatregel rijst de vraag of de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan worden gerechtvaardigd. Op grond van artikel 10 Gw kunnen bij of krachtens de wet beperkingen worden gesteld ten aanzien van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een inbreuk op dit recht dient proportioneel te zijn met het doel dat daarmee wordt gediend. Volgens artikel 8, tweede lid, EVRM wordt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer rechtens aanvaardbaar geacht indien deze een legitiem doel dient, de inbreuk bij wet wordt voorzien en de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. In verband met het noodzakelijkheidsvereiste vervullen het dringend maatschappelijk belang en het proportionaliteitsvereiste een belangrijke functie.


Het gerechtvaardigd doel van de voorgestelde maatregel is gelegen in preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Meer specifiek wordt met het huisverbod beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin (nog) geen sprake is van strafbare feiten. Voor toepassing van de maatregel moet een voor het slachtoffer (partner en/of betrokken kinderen) zeer dreigende situatie bestaan. Voor situaties waarin alleen ernstige dreiging bestaat maar strafbare feiten zich nog niet voltrokken hebben, of er bewijs ontbreekt dat strafbare feiten hebben plaatsgevonden, beoogt het wetsvoorstel een leemte te vullen. Ook de periode van tien dagen met de mogelijkheid tot verlenging tot ten hoogste vier weken dient ertoe om de veiligheid van andere personen waarmee deze persoon het huishouden deelt te beschermen en om maatregelen te nemen om de dreiging van het huiselijk geweld weg te nemen.


De wet dient, conform artikel 8, tweede lid, EVRM, zo precies mogelijk de voorwaarden te omschrijven onder welke in de persoonlijke levenssfeer kan worden ingegrepen. Het doel is relatief ruim geformuleerd; het is niet goed mogelijk om precies af te grenzen in welke gevallen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer is aangewezen en in welke gevallen niet. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de aard van de feiten en omstandigheden onder welke een huisverbod kan worden opgelegd.


Voor de noodzaak van de maatregel in de democratische samenleving is het dringend maatschappelijk belang van de maatregel gelegen in het voorkomen van strafbare feiten - huiselijk geweld - naar schatting meer dan 450.000 incidenten per jaar. Vaak is niet alleen de partner van de uithuisgeplaatste, maar zijn ook de eventuele kinderen slachtoffer. Ook rechten en vrijheden van anderen worden door het gedrag van de uithuisgeplaatste bedreigd.


Vraag is in welke mate de vrijheidsbeperkende maatregel – het huisverbod – zich verhoudt met het nagestreefde doel. Het opleggen van een huisverbod is een zeer ingrijpende maatregel in het recht op de persoonlijke levenssfeer. Gezien de acute dreiging in de huiselijke sfeer dringt een accurate maatregel zich op die de risicofactor – de uithuisgeplaatste - buiten het huiselijk kader plaatst. De regeling is niet bedoeld om overtreders strafrechtelijk te vervolgen of zo’n vervolging te faciliteren, maar om directe dreiging en fysieke en geestelijke beschadiging van inwonenden te voorkomen of te beëindigen. Dit neemt niet weg dat dergelijk gevaar voor de veiligheid en het plegen van strafbare feiten in elkaars verlengde kunnen liggen. Aangezien het primair te beschermen belang is gelegen in de bescherming van rechten van anderen en preventie van strafbare feiten, is gekozen voor een bestuursrechtelijk instrument.


De aanwezigheid van controlemechanismen voor- en achteraf is in het licht van proportionaliteit van belang. De uiteindelijke beslissing tot het opleggen van het huisverbod wordt genomen door de burgemeester (of in mandaat door de hulpofficier van justitie), die (zonodig) ook zelf de situatie kan beoordelen. Hiermee is de controle vooraf gegeven. De controle achteraf wordt gegeven doordat de uithuisgeplaatste beroep kan instellen tegen het huisverbod. Bovendien toetst de voorzieningenrechter maximaal drie dagen nadat hij een voorlopige voorziening heeft verzocht de rechtmatigheid van de beslissing. De uithuisgeplaatste kan door de rechter worden gehoord.


Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) stelt bij de beoordeling van de vrijheidsbeperkende maatregelen steeds voorop dat de uitzonderlijke omstandigheden aangetoond moeten worden. Politie en burgemeester dienen oplettendheid en voorzichtigheid in acht te nemen bij het opleggen van een huisverbod. De overheid moet niet alleen de omstandigheden ten tijde van het opleggen van het huisverbod in de afweging betrekken, maar ook indien dit aangewezen is, feiten en omstandigheden uit het verdere verleden - bijvoorbeeld eerdere meldingen of veroordelingen wegens geweldpleging of seksueel misbruik - onderzoeken. Wanneer eisen van zorgvuldigheid niet worden nageleefd kan de rechter een schending vaststellen. De optredende overheid heeft in dit verband een onderzoeksplicht.4


In het kader van het ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer rijst de vraag in welke mate de openbare orde in het geval van dreiging van geweldpleging in huis van betekenis is. In beginsel speelt het geweld zich geheel af in de privé-sfeer. Dat neemt echter niet weg dat er situaties kunnen bestaan waarin de overheid zich niet kan onttrekken aan ingrijpen in de huiselijke sfeer met een beroep op afwezigheid van openbare ordeaspecten. Naast het omkleden van de maatregel met waarborgen en verplichtingen ter bescherming van de rechtspositie van de uithuisgeplaatste bestaat eveneens een actieve verplichting tot het treffen van maatregelen bij dreigend huiselijk geweld vanuit het belang van de slachtoffers. Lijf en leden van de andere gezinsleden – hiervoor aangehaald als de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen – dienen effectief te worden beschermd. De publieke verantwoordelijkheid houdt mitsdien niet altijd op bij de voordeur van de burger. In dit verband is ook artikel 3 EVRM (het verbod van onmenselijke en vernederende behandeling) van belang ten aanzien waarvan de overheid ook in horizontale betrekkingen (dat wil zeggen betrekkingen tussen burgers onderling) een verplichting tot effectieve bescherming heeft. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat de staat verplicht is effectieve maatregelen te treffen om onmenselijke of vernederende handelingen in de privé-sfeer te voorkomen.5 Daarbij dient de ernst en de dreiging van het risico steeds te worden aangetoond en te worden gecontroleerd. Indien de overheid van het reële risico op de hoogte is, niet ingrijpt en de situatie alsnog uit de hand loopt en er slachtoffers vallen kan het voorkomen dat de positieve verplichtingen worden geschonden. Met dit wetsvoorstel wordt juist voor het handelen door politie en bestuur in dit soort situaties een wettelijk kader gecreëerd.


4.2 Artikel 15 Grondwet en 5 EVRM en artikel 2 eerste lid van het Vierde Protocol bij het EVRM: vrijheidsontneming of vrijheid van verplaatsing


Het recht op bewegingsvrijheid is niet opgenomen in de Grondwet, maar wordt geregeld in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM en in artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 12 IVBPR heeft een overeenkomstige strekking als artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM.


Artikel 15 Gw schrijft voor dat vrijheidsontneming slechts mag geschieden bij wettelijke bepaling en dat berechting plaats dient te vinden binnen een redelijke termijn. Het EVRM bepaalt dat iemand zijn vrijheid niet mag worden ontnomen, behoudens in de gevallen omschreven in artikel 5, tweede tot en met vijfde lid, EVRM. Daarnaast is dit recht vastgelegd in artikel 9 IVBPR. Onder artikel 5 staat het EHRM onder voorwaarden toe dat de vrijheid wordt ontnomen met het oog op het beletten van het begaan van een strafbaar feit. De detentie moet plaatsvinden met het oog op voorgeleiding voor een rechter in de context van een strafrechtelijke procedure. Er moet bovendien sprake zijn van een concreet en specifiek strafbaar feit.6 Vrijheidsontneming is derhalve uitsluitend mogelijk in de in artikel 5 EVRM opgesomde situaties, die bovendien door de Straatsburgse instanties eng worden geïnterpreteerd. Dit maakt dat de mogelijkheden voor vrijheidsontneming veel beperkter zijn dan de mogelijkheden om tot vrijheidsbeperking over te gaan.


Artikel 2, eerste lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM ziet op de vrijheid van verplaatsing die onder voorwaarden kan worden ingeperkt. Volgens het derde lid kan de bewegingsvrijheid worden beperkt indien (a) de wet in deze mogelijkheid voorziet. Dit behoeft geen wet in formele zin te zijn. Een lager wettelijk voorschrift, zoals het burgemeesterlijk bevel op grond van artikel 175 Gemeentewet (noodbevel), kan volstaan. Daarnaast moet de beperking (b) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Een gerechtvaardigd doel voor het beperken van de vrijheid van verplaatsing kan gelegen zijn in het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.


In dit verband rijst de vraag in hoeverre bij het opleggen van een huisverbod sprake is van vrijheidsontneming of van beperking van de vrijheid van verplaatsing. Er bestaat volgens het EHRM een gradueel verschil tussen vrijheidsbeneming en vrijheidsbeperking. De keuze voor de toepasselijkheid is evenwel van belang omdat daarmee verschillende rechtsbeschermingsregimes worden geactiveerd. De concrete situatie van de betrokkene is daarbij doorslaggevend.7 Overigens volgt uit jurisprudentie van het EHRM dat het verschil tussen beide verdragsartikelen niet altijd even scherp te maken is: ‘The difference between deprivation of and restriction upon liberty is nonetheless merely one of degree or intensity, and not one of nature or substance’.8


Bij de bepaling welk recht nu van toepassing is moet worden gelet op de aard, de duur, de gevolgen en de uitvoeringswijze van de maatregelen. De bewegingsvrijheid van de betrokkene wordt in casu beperkt tot uitsluiting van toegang tot zijn woning en contact met de personen die in de woning verblijven. De beperking duurt tien dagen, maar kan wanneer de omstandigheden daar aanleiding toe geven, worden verlengd tot ten hoogste vier weken. De betrokkene wordt bij uithuisplaatsing in ieder geval beperkt in zijn vrijheid van verplaatsing; er is echter geen sprake van vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 EVRM.


5. Huisverbod bij kindermishandeling


Huiselijk geweld kan verschillende vormen aannemen, zoals partnerrelatiegeweld en kindermishandeling. Oorspronkelijk was het voornemen om het wettelijk huisverbod geen betrekking te doen hebben op personen van wie een dreiging van kindermishandeling uitgaat. Het idee was dat er voor de bestrijding van kindermishandeling reeds wettelijke kaders bestaan en een infrastructuur (advies- en meldpunten kindermishandeling). Diegenen die geconsulteerd zijn bij de uitwerking van het kabinetsstandpunt, pleitten er zonder uitzondering voor om de wet ook betrekking te doen hebben op (acuut dreigende) kindermishandeling. Dit pleidooi is in het wetsvoorstel verwerkt.


Het wetsvoorstel opent de mogelijkheid om ook ingeval van (een vermoeden van) kindermishandeling een huisverbod op te leggen aan degene die het kind mishandelt, of waarvan vermoed wordt dat hij dit doet. Dit betekent een uitbreiding van de wettelijke maatregelen die kunnen worden getroffen bij kindermishandeling omdat tot dusverre de mogelijkheden beperkt waren tot het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel, waaronder al dan niet een (gedwongen) uithuisplaatsing van het kind. Een huisverbod dat ook in geval van (een vermoeden van) kindermishandeling kan worden opgelegd, biedt nieuwe kansen in de preventie en bestrijding van kindermishandeling, doordat degene van wie de dreiging uitgaat, uit huis kan worden geplaatst. Om deze nieuwe mogelijkheid goed in te passen in het bestaande systeem van kinderbescherming is een aantal punten van belang.


5.1 Huidige procedure bij (een vermoeden van) kindermishandeling


Op dit moment is het uitgangspunt dat bij (een vermoeden van) kindermishandeling het advies- en meldpunt kindermishandeling (AMK) wordt ingeschakeld. Het fungeren als AMK is een taak van het bureau jeugdzorg (artikel 10, eerste lid, onder e, Wet op de jeugdzorg). Het AMK kan worden benaderd voor het inwinnen van een advies over hoe bijvoorbeeld het vermoeden van kindermishandeling bespreekbaar gemaakt kan worden met de ouders. Het AMK heeft op grond van de Wet op de jeugdzorg (artikel 11, eerste lid) ook tot taak naar aanleiding van een melding van het (vermoeden van) kindermishandeling te onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is. Op basis van zijn bevindingen beoordeelt het AMK of hulpverlening noodzakelijk is en of de Raad voor de Kinderbescherming in kennis gesteld dient te worden in verband met de noodzaak om een kinderbeschermingsmaatregel te treffen. Indien hulpverlening nodig is, neemt het AMK het initiatief om deze hulpverlening op gang te brengen. Indien een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden, draagt het AMK de zaak over aan de Raad voor de Kinderbescherming (artikel 9 Wet op de jeugdzorg).


Ook in een acute en bedreigende situatie voor een kind kan een melding worden gedaan bij het AMK. In deze situaties kan de Raad voor de Kinderbescherming echter ook rechtstreeks worden benaderd. De Raad zal bij zo’n melding de zaak in onderzoek nemen omdat in een acute en bedreigende situatie voor een kind geen tijd verloren mag gaan en zal zonodig een voorlopige maatregel van kinderbescherming treffen (artikel 57, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg). De Raad dient dit wel te melden aan het AMK.


5.2 Inpassen huisverbod in huidige procedure bij (een vermoeden van) kindermishandeling


Bij kindermishandeling moet primair de veiligheid van het kind worden gegarandeerd. Ook bij het opleggen van een huisverbod dient uiteraard zorgvuldig te worden afgewogen op welke wijze het belang van het kind het beste wordt gediend en op welke wijze de veiligheid van het kind het beste wordt gewaarborgd. In situaties waarin het opleggen van een huisverbod aan de orde is, is er geen tijd om uitgebreid overleg te voeren met het bureau jeugdzorg of de Raad voor de kinderbescherming. De burgemeester zal zelfstandig besluiten tot het opleggen van een huisverbod op basis van de informatie die hij ontvangt.


Het is echter wel noodzakelijk dat de verschillende procedures goed op elkaar worden afgestemd. Om een goede afstemming te bevorderen, wordt voorgesteld dat de politie contact opneemt met het AMK indien de politie overweegt de oplegging van een huisverbod aan de burgemeester voor te leggen. In het (telefonisch) contact kan worden geverifieerd of het AMK of de Raad voor de Kinderbescherming niet tegelijkertijd bezig zijn met het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel of op een andere manier bezig zijn met het gezin met als doel het beëindigen van de kindermishandeling.


Het is noodzakelijk dat de politie contact opneemt met het AMK, omdat het tevoren niet duidelijk is of en zo ja, welke van deze instanties, het AMK of de Raad voor de Kinderbescherming, zich bezig houdt met de kindermishandeling. Het huisverbod is bedoeld als een crisisinterventie-maatregel en juist in die situaties is de Raad voor de Kinderbescherming nog rechtstreeks toegankelijk, terwijl de zaak ook in behandeling kan zijn bij het bureau jeugdzorg. Het is echter niet nodig dat de politie naast het AMK ook contact opneemt met de Raad voor de Kinderbescherming, omdat de Raad, indien hij in een crisissituatie een verzoek om onderzoek naar een kind krijgt, steeds contact met het AMK opneemt. Overigens zal dit in Normen 2000, de beleidsregels die van toepassing zijn op de werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming, worden opgenomen.


5.3 Het huisverbod en het belang van het kind


Zoals hierboven is aangegeven dient bij het opleggen van een huisverbod een zorgvuldige afweging plaats te vinden op welke wijze het belang van het kind het beste wordt gediend en op welke wijze de veiligheid van het kind het beste kan worden gewaarborgd. Een huisverbod kan in beginsel niet worden opgelegd indien de kinderen of het kind alleen in de woning achterblijven. Indien dit het geval zou zijn, zou gelijktijdig in het gezag moeten worden voorzien. Dit ligt niet voor de hand, mede omdat de maatregel maar een beperkte duur heeft. In een dergelijke situatie is een kinderbeschermingsmaatregel eerder aangewezen.


Indien een huisverbod wordt opgelegd, zal het bureau jeugdzorg altijd contact moeten opnemen met het gezin om te bekijken op welke wijze de kindermishandeling gestopt kan worden. Wellicht biedt het huisverbod een ingang om de noodzakelijke hulpverlening op gang te brengen. Ook kan het contact met het gezin ertoe leiden dat de Raad voor de Kinderbescherming in kennis wordt gesteld om een kinderbeschermingsmaatregel te treffen.


6. Rechterlijke toets


Het besluit tot het opleggen van een huisverbod is een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). De uithuisgeplaatste wordt daarbij in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet (artikel (artikel 4:8 Awb jo. 4:11, onder a, Awb). Op grond van artikel 8:1 Awb kan de uithuisgeplaatste bij de rechtbank beroep instellen tegen het huisverbod. Hij kan ingevolge artikel 8:81 Awb de zaak op korte termijn aan de rechter voorleggen door een voorlopige voorziening te verzoeken bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Naar verwachting zal degene aan wie een huisverbod is opgelegd en die het daar niet mee eens is, doorgaans van deze mogelijkheid gebruik maken. De voorzieningenrechter zal ingevolge het wetsvoorstel binnen drie dagen nadat de uithuisgeplaatste een voorlopige voorziening heeft verzocht, toetsen of de burgemeester het huisverbod terecht heeft opgelegd. Hij heeft de mogelijkheid om de bodemzaak af te doen met toepassing van artikel 8:86 Awb. Het zal veelal de voorkeur hebben dat de voorzieningenrechter van deze mogelijkheid gebruik maakt. De termijn van tien dagen waarvoor het huisverbod wordt opgelegd, zal doorgaans ten tijde van behandeling van het beroep reeds verstreken zijn. Denkbaar is dat er nog een belang resteert bij de behandeling van het beroep, waarbij zou kunnen worden gedacht aan mogelijke schadevergoeding.


Op grond van artikel 20, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) bepaalt het bestuur van een gerecht welke soort zaken in een bepaalde sector worden behandeld. Het wetsvoorstel voorziet in een bestuursrechtelijke procedure. Het zal vaak gaan om zaken die families aangaan, waarbij ook kinderen betrokken kunnen zijn. Met het oog op de expertise van de civiele rechter (familiekamer) kan het bestuur van een gerecht ertoe overgaan om dit soort zaken aan de sector civiel op te dragen.


7. Rechtsbijstand


Op grond van artikel 8:24, eerste lid, Awb kan de uithuisgeplaatste zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen bij de bestuursrechter. Ingevolge de Wet op de rechtsbijstand wordt rechtsbijstand in principe uitsluitend verleend aan rechtzoekenden die voldoen aan de eisen die de wet stelt met betrekking tot draagkracht, de gegrondheid en het belang van de zaak. Gelet op de termijn van drie dagen waarbinnen een verzoek tot een voorlopige voorziening door de rechter behandeld wordt, zal de zaak worden aangemerkt als een piketzaak. Aan artikel 23 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 zal dit type piketzaak worden toegevoegd. Ook zal aan artikel 43, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand deze piketzaak als nieuw onderdeel worden toegevoegd. Hierdoor wordt het mogelijk aan de uithuisgeplaatste kosteloos een raadsman toe te voegen. Een draagkrachttoets behoeft niet te worden verricht. Op deze wijze kan iedere uithuisgeplaatste, indien hij gebruik wil maken van de mogelijkheid een voorlopige voorziening te verzoeken, tijdig in aanmerking komen voor bijstand van een advocaat. Voor de beroepsprocedure geldt de normale aanvraagprocedure voor een toevoeging, met inbegrip van een draagkrachttoets.


8. Registratie van gegevens


De beschikking tot het opleggen van een huisverbod wordt bewaard ter gemeentesecretarie. De politie treedt, voorafgaand, tijdens of na het opleggen van het huisverbod, op ter uitvoering van de politietaak, omschreven in artikel 2 van de Politiewet 1993. Voor de gegevensverwerking door de politie ten behoeve van de politietaak is de Wet politieregisters van toepassing (wanneer het wetsvoorstel politiegegevens dat momenteel voor advies ligt bij de Raad van State, wordt aangenomen en in werking treedt, wordt de Wet politiegegevens van toepassing). De gegevens kunnen onder meer worden verwerkt in het bedrijfsprocessensysteem van de politie (BPS). Op verwerking van de gegevens ter gemeentesecretarie is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing, op grond waarvan de burgemeester de gegevens zonodig overeenkomstig de criteria van de Wet bescherming persoonsgegevens kan verstrekken aan de politie, of aan de door hem aangewezen instantie voor advies of hulpverlening.


9. Implementatie en uitvoering


Invoering van de maatregelen die voortvloeien uit het wetsvoorstel vereist een zorgvuldige voorbereiding. Alle betrokken actoren dienen over de nieuwe maatregel te zijn geïnformeerd en op hun (nieuwe) taken te zijn voorbereid en het publiek moet voorgelicht zijn. De maatregel zal bekend moeten worden bij diverse beroepsgroepen in de hulpverlening, met name het maatschappelijk werk en, in verband met de eventueel op gang te brengen daderbehandeling, de forensische psychiatrie. Van belang is het daarbij te zoeken naar verbinding tussen de taken die uit het wetsvoorstel voortvloeien en de regietaak die gemeenten hebben bij de aanpak van huiselijk geweld. Er zal daarom aandacht worden besteed aan voorlichting via diverse kanalen.


Zo nodig zullen extra activiteiten ter bevordering van de deskundigheid worden aangeboden. Zo zal het in de opleidingstrajecten voor de politie worden opgenomen. Daarnaast zal aan de politie en – door het College van procureurs-generaal – aan de arrondissementsparketten voorlichting worden verstrekt over alle reeds bestaande strafrechtelijke mogelijkheden om in te grijpen bij geweld achter de voordeur en de verhouding tussen deze maatregelen.


Met het oog op de uitvoering van de politietaken in dezen zal een specifiek en eenvoudig hanteerbaar risicotaxatie-intsrument worden ontwikkeld. In opleidingstrajecten voor de politie zal aandacht komen voor risicotaxaties bij huiselijk geweldsituaties waaronder specifieke situaties die zich kunnen voordoen in allochtone kring.


Om invoering van de wet te vergemakkelijken en administratieve belasting te reduceren moeten de nodige formulieren ontwikkeld worden.


Plannen met betrekking tot het implementatietraject worden thans uitgewerkt in nauw overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Landelijk projectbureau ’Huiselijk geweld en de politietaak’, de Politie-academie, het Parket-Generaal, Stichting Studiecentrum Rechtspleging (SSR), de Raad voor de Kinderbescherming, het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) en TransAct, dat fungeert als landelijk ondersteuningspunt voor de aanpak van huiselijk geweld.


10. Financiën


In het kabinetsstandpunt is uitgegaan van 1.000 à 2.000 uithuisplaatsingen per jaar. Op basis van deze schatting wordt ervan uitgegaan dat de maatregel jaarlijks 40-80 maal per politieregio en 50-100 maal per arrondissementsrechtbank zal worden toegepast. In het algemeen overleg met de Tweede Kamer op 8 december 2004 is de vraag aan de orde geweest of deze schatting wel reëel is. De schatting is gebaseerd op ervaringsgegevens uit Oostenrijk, op het aantal vrouwen dat zich jaarlijks meldt bij de vrouwenopvang en op de verwachte stijging van het aantal zaken dat strafrechtelijk zal worden afgedaan. Omdat het de invoering van een nieuw instrument betreft, is een exacte berekening op dit moment niet te geven. De aantallen zullen worden gemonitord.


Op de Justitiebegroting is ten behoeve van in- en uitvoering van de maatregel een bedrag gereserveerd dat oploopt tot maximaal € 2 mln in 2007 en dat onder meer bestemd is voor kosten voor voorlichting en deskundigheidsbevordering van diverse beroepsgroepen en kosten in verband met rechtsbijstand en rechterlijke toetsing.


[NB Na ontvangst van adviezen zal deze paragraaf nog worden aangevuld/gewijzigd.]


Artikelen


Artikel 1


Onder a wordt een definitie van het begrip ‘huisverbod’ gegeven. In de definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat nadat het huisverbod is opgelegd, de uithuisgeplaatste onmiddellijk zijn woning dient te verlaten en dat hij zijn woning gedurende de periode dat het huisverbod van kracht is, niet mag betreden. Ook mag hij zich niet ophouden bij de woning of aanwezig zijn in de woning. Het begrip woning omvat het huis, het appartement of de woonruimte. Daarnaast mag de uithuisgeplaatste zich ook niet ophouden bij de woning; daarmee ziet het huisverbod ook op de directe omgeving van de woning, zoals de tuin, het trappenhuis en de gemeenschappelijke ruimten in bijvoorbeeld een appartementencomplex. In de beschikking zal de plaats waarvoor het huisverbod geldt, worden opgenomen (artikel 2, vierde lid) zodat het voor de uithuisgeplaatste duidelijk is tot waar het huisverbod zich uitstrekt.


Indien degene aan wie het huisverbod wordt opgelegd zijn beroep of bedrijf uitoefent in de woning kan een huisverbod onder omstandigheden onevenredig zwaar zijn. In de meeste gevallen zal een uithuisgeplaatste, ondanks het huisverbod, gewoon naar zijn werk kunnen gaan. Ingeval degene aan wie het huisverbod wordt opgelegd zijn beroep of bedrijf uitoefent in de woning, zal deze omstandigheid bij het opleggen van het huisverbod moeten worden meegewogen. Wellicht is het mogelijk om een onderscheid te maken tussen het woon –en werkgedeelte in het huis. Het huisverbod zou zich in een dergelijk geval kunnen beperken tot het woongedeelte. Indien dit onderscheid niet te maken is, zal beoordeeld moeten worden of het huisverbod niet onevenredig zwaar is. Desnoods moet een andere oplossing gevonden worden om de dreiging van het huiselijk geweld weg te nemen.


Het huisverbod omvat mede een contactverbod. Dit houdt in dat de uithuisgeplaatste gedurende de periode waarin het huisverbod van kracht is, geen contact mag opnemen met degenen met wie hij in huis woont. Het contactverbod is opgenomen om te bevorderen dat het slachtoffer tot rust kan komen en bijvoorbeeld niet door de uithuisgeplaatste telefonisch of op plekken die vallen buiten het huisverbod, wordt benaderd. Het slachtoffer zou in die situaties onder druk kunnen worden gezet door de uithuisgeplaatste om bijvoorbeeld geen andere maatregelen te nemen, zoals het verzoeken van een echtscheiding, of het aanvaarden van een hulpaanbod.


In artikel 1, onder b, wordt gedefinieerd wat wordt verstaan onder «uithuisgeplaatste». Uithuisgeplaatste is degene aan wie het huisverbod is opgelegd.


Tot slot wordt onder c gedefinieerd wat wordt verstaan onder ‘politieambtenaar’. Het betreft hier ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Politiewet 1993. Dit zijn politieambtenaren die executieve taken uitvoeren.


Artikel 2


Eerste lid


Het huisverbod kan worden opgelegd wanneer de aanwezigheid van de betrokkene een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meerdere personen met wie hij een huishouden deelt of wanneer er een ernstig vermoeden bestaat dat dit gevaar aanwezig is. In eerste instantie zal de politie moeten bepalen of er sprake is van een dergelijke situatie. Het is van essentieel belang dat heldere criteria voor toepassing van de maatregel gelden. In het implementatietraject (algemeen deel, paragraaf 9), zal expliciet aandacht worden besteed aan risicotaxatie als hulpmiddel bij het beoordelen van de vraag of de omstandigheden aanleiding geven tot een huisverbod. Bij de risicotaxatie gaat het bijvoorbeeld om de vraag of er al eerder meldingen van huiselijk geweld zijn geweest, van wie deze meldingen kwamen, of de betrokkene al eerder veroordeeld is voor huiselijk geweld, of hij zich agressief gedraagt jegens de politie of gedronken heeft en of er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen slachtoffer en uithuisgeplaatste. Afhankelijk van het geval zullen deze omstandigheden, of een combinatie daarvan, aanleiding geven tot het opleggen van een huisverbod. De criteria voor het opleggen van het huisverbod kunnen zo nodig worden vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. Daarmee wordt de voorzienbaarheid van toepassing van de maatregel vergroot.


Het huisverbod wordt opgelegd bij gedagtekende beschikking voor een periode van tien dagen. Het huisverbod kan niet voor een kortere periode worden opgelegd. Wel kan de burgemeester in bepaalde gevallen besluiten het huisverbod te verlengen (artikel 9). Ook kan de burgemeester indien de feiten en omstandigheden daar aanleiding toe geven, het huisverbod intrekken. De periode dat het huisverbod kan worden opgelegd, is beperkt tot tien dagen omdat het huisverbod primair wordt opgelegd in een crisissituatie en een preventief karakter heeft. De periode van tien dagen dient ertoe om de veiligheid van andere personen waarmee deze persoon het huishouden deelt, te beschermen. Daarnaast biedt de periode van tien dagen enerzijds de hulpverlening de mogelijkheid om contact op te nemen met het slachtoffer of de uithuisgeplaatste om te bekijken of hulpverlening een bijdrage kan leveren om het huiselijk geweld te doen stoppen. Anderzijds biedt het huisverbod het slachtoffer de tijd om stappen te zetten, zoals bijvoorbeeld het verzoeken van een straat- en contactverbod of een echtscheiding, opdat ook na ommekomst van het huisverbod het huiselijk geweld stopt. Het slachtoffer zal in deze afkoelingsperiode de rust hebben om weloverwogen stappen te ondernemen. Een periode van tien dagen lijkt daartoe in beginsel voldoende.


Tweede lid


Het zou kunnen voorkomen dat degene aan wie het huisverbod wordt opgelegd, is ingeschreven in een andere gemeente dan de gemeente waar hij zijn werkelijke verblijfplaats heeft. Om geen misverstand te laten bestaan over welke burgemeester bevoegd is om op te treden, is bepaald dat de burgemeester van de gemeente waarin de betrokkene daadwerkelijk verblijft, bevoegd is. Dit ligt ook voor de hand omdat het gaat om een beslissing inzake veiligheid in een bepaalde gemeente en een burgemeester van een andere gemeente hierin niet kan treden.


Het huisverbod kan alleen aan een persoon die meerderjarig is, worden opgelegd. Over een minderjarige dient gezag te worden uitgeoefend en dat is bij een uithuisplaatsing zonder een kinderbeschermingsmaatregel niet mogelijk. Wanneer er sprake is van een dreiging van huiselijk geweld die uitgaat van een minderjarige zal de Raad voor de Kinderbescherming zo nodig een maatregel initiëren.


Derde lid


Het derde lid voorziet erin dat afstemming plaatsvindt tussen de burgemeester, die het huisverbod oplegt, en het bureau jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming in geval er sprake is van (een ernstig vermoeden van) kindermishandeling. Dit is van belang om vast te stellen of er reeds andere maatregelen zijn genomen of om te bezien of er beter andere maatregelen kunnen worden genomen dan het opleggen van een huisverbod. Voor de toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel, paragraaf 5.


Vierde lid


Bij de bekendmaking van de beschikking moet de motivering waarop het besluit berust worden vermeld (artikel 3:47 Awb). Bij de uitreiking van de beschikking wordt bovendien mededeling gedaan van de rechtsmiddelen (artikel 3:45 Awb). In artikel 2, vierde lid wordt daarnaast bepaald dat in de beschikking een omschrijving van de plaats waarvoor het huisverbod geldt, wordt opgenomen. Op die wijze wordt erin voorzien dat het voor de uithuisgeplaatste duidelijk is tot waar het huisverbod zich uitstrekt. Daarnaast wordt in de beschikking opgenomen hoe lang het huisverbod duurt. Op die wijze is het voor de uithuisgeplaatste duidelijk wanneer hij weer naar zijn woning mag terugkeren. Uiteraard laat dit onverlet een eventuele uitspraak van de rechter op grond waarvan het huisverbod wordt vernietigd, of een eventuele verlenging van het huisverbod. Daarnaast worden de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het huisverbod in de beschikking genoemd.


Op grond van het vierde lid kunnen voorts nadere regels ten aanzien van de beschikking gegeven worden. Zo kan bijvoorbeeld in een model worden voorzien, zoals het op grond van artikel 7 van het Besluit administratieve bepalingen Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen opgestelde model voor een beschikking van de burgemeester inhoudende een last tot inbewaringstelling op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet BOPZ.


Vijfde lid


In het vijfde lid wordt bepaald dat, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het huisverbod niet tevoren op schrift kan worden gesteld, wordt zorggedragen voor spoedige opschriftstelling en bekendmaking van het huisverbod.


Zesde lid


Bij de uitreiking van het huisverbod zal de burgemeester vragen waar de uithuisgeplaatste bereikbaar zal zijn. Een nummer van een mobiele telefoon is voldoende indien de betrokkene bijvoorbeeld nog niet weet waar hij gedurende de periode dat het huisverbod van kracht is, zal verblijven. De bereikbaarheid van de uithuisgeplaatste is vooral in het belang van de uithuisgeplaatste zelf. Ten eerste moet in verband met het aanbieden van de rechtsbijstand de piketadvocaat contact met de uithuisgeplaatste kunnen opnemen. Buiten kantooruren zijn advocaten niet op kantoor bereikbaar en het is wenselijk dat de advocaat zo snel mogelijk contact op kan nemen met de uithuisgeplaatste. Daarnaast moet het ook voor de hulpverlening mogelijk zijn om de uithuisgeplaatste te bereiken.


Zevende lid


Op grond van het zevende lid worden de huisgenoten van de uithuisgeplaatste geïnformeerd over de reikwijdte van het huisverbod en de gevolgen van niet-naleving van het huisverbod. De uithuisgeplaatste zal zich gedurende de periode waarin het huisverbod van kracht is niet op de in de beschikking aangegeven gelegenheden mogen bevinden. Dit geldt ook wanneer een van de huisgenoten hem daartoe heeft uitgenodigd. Het is om die reden van belang dat zij er expliciet op worden gewezen dat door de uithuisgeplaatste thuis uit te nodigen, de laatste het huisverbod overtreedt en dus strafbaar is.


Naast de huisgenoten wordt ook de door de burgemeester aangewezen instantie voor advies of hulpverlening geïnformeerd. De burgemeester zal (een) dergelijke instelling(en) aanwijzen in overleg met de samenwerkende hulpverleningsorganisaties in zijn gemeente of in de regio. Het huisverbod is een maatregel die bedoeld is om (verdere escalatie van) huiselijk geweld te voorkomen. Hulpverlening aan zowel de uithuisgeplaatste als het slachtoffer kan hier een essentiële bijdrage aan leveren. Iedere gemeente heeft de hulpverlening op een andere wijze georganiseerd. Deze bepaling geeft de ruimte om aan te sluiten bij de gemeentelijke hulpverleningsstructuur. Indien de grootte van de gemeente of een andere reden hierom vraagt, kan uiteraard ook worden samengewerkt met andere gemeenten om de hulpverlening te organiseren.


Indien het huisverbod wordt opgelegd wegens (een ernstig vermoeden van) kindermishandeling informeert de burgemeester het bureau jeugdzorg. De burgemeester heeft reeds contact gehad met hetzelfde bureau jeugdzorg toen hij voornemens was het huisverbod op te leggen. Een huisverbod kan worden opgevat als een zorgmelding aan het bureau jeugdzorg waarna het bureau zal beoordelen of, en zo ja welke zorg nodig is, na ommekomst van het huisverbod.


Artikel 3


In artikel 3, eerste lid, wordt bepaald dat de burgemeester de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod, inclusief de bijbehorende taken, kan mandateren aan een hulpofficier van justitie. Voor deze mandaatconstructie is gekozen, omdat de hulpofficier van justitie vaak al ter plaatse zal zijn en een goede inschatting zal kunnen maken van de situatie. Wanneer de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod niet aan hem wordt gemandateerd, zal de burgemeester ook veelal met de hulpofficier van justitie overleggen over de vraag of een huisverbod moet worden opgelegd. Het is bij uitstek een politieambtenaar en in het bijzonder de hulpofficier van justitie is, die in een feitelijke situatie de afweging kan maken of een strafrechtelijke aanpak of een bestuurlijke maatregel als een huisverbod aangewezen is. Op grond van artikel 10:3, eerste lid, Awb heeft de burgemeester de mogelijkheid zijn bevoegdheid om een huisverbod op te leggen te mandateren, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Wanneer de burgemeester zijn bevoegdheid of de aan hem opgedragen taken wil mandateren aan een niet-ondergeschikte, is het nodig dat deze daarmee instemt, tenzij bij wettelijk voorschrift in de bevoegdheid tot mandaatverlening is voorzien (artikel 10:4 Awb). Daarnaast kan de burgemeester op grond van artikel 177, eerste lid, van de Gemeentewet een politieambtenaar machtigen in zijn naam besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten. In het tweede lid van dat artikel worden een aantal besluiten, zoals het geven van bepaalde noodbevelen, uitgesloten. Het gaat om ingrijpende bevoegdheden van de burgemeester.


De burgemeester treedt ingevolge het wetsvoorstel op vanuit een nieuwe zelfstandige bevoegdheid die ziet op het beschermen van de veiligheid van burgers in hun eigen private domein. De bevoegdheid behoort niet tot het complex van openbare orde handhavingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de Gemeentewet. In het wetsvoorstel wordt uitdrukkelijk bepaald dat de burgemeester deze bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod ook kan mandateren aan een hulpofficier van justitie. Afdeling 10.1.1 Awb is van toepassing. Wanneer de burgemeester de bevoegdheid mandateert, blijft hij zelf verantwoordelijk. Hij kan met betrekking tot de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid nadere regels stellen waar de hulpofficier aan gehouden is. Ook kan de burgemeester de bevoegdheid zelf blijven uitoefenen.


De aard van de te mandateren bevoegdheid kan ingevolge de artikelen 10:3, eerste lid, Awb aan mandatering in de weg staan. Het gaat bij het opleggen van een huisverbod om een vrijheidsbeperkende maatregel. Om die reden kan de bevoegdheid niet wordt gemandateerd aan iedere politieambtenaar, maar alleen aan een hulpofficier van justitie. De hulpofficier van justitie heeft op grond van het Wetboek van Strafvordering vergaande bevoegdheden. Daarnaast heeft hij bevoegdheden op grond van diverse andere wetten. Op grond van artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden heeft hij bijvoorbeeld een zelfstandige bevoegdheid om een machtiging tot binnentreden te geven. In het licht van deze bevoegdheden is de keuze gemaakt om het mogelijk te maken dat de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod in mandaat door de hulpofficier van justitie kan worden uitgeoefend. Nu het gaat om een nieuwe bevoegdheid zal deze worden meegenomen in de opleiding tot hulpofficier van justitie. Ook zal worden voorzien in scholing van de huidige hulpofficieren van justitie. In artikel 3, eerste lid, tweede volzin, wordt er in voorzien dat ondermandaat van een hulpofficier van justitie aan een politieambtenaar niet mogelijk is.


In het tweede lid wordt er in voorzien dat de hulpofficier van justitie de burgemeester onverwijld na het opleggen van het huisverbod informeert. Deze bepaling is van belang, omdat de burgemeester dan de mogelijkheid heeft het opleggen van het huisverbod alsnog zelf te beoordelen. Hij kan dan besluiten het huisverbod in te trekken. Daarmee wordt de zwaarte van de bevoegdheid niet in zijn geheel bij de hulpofficier van justitie gelegd en blijft de burgemeester steeds betrokken bij ieder huisverbod.


De hulpofficier van justitie kan de taken, bedoeld in artikel 2, derde en zevende lid, ook uitoefenen. Overigens zij opgemerkt dat de verwijzing in artikel 3, eerste lid, naar artikel 2, zevende lid, niet ziet op de bevoegdheid van de burgemeester om instanties van advies en hulpverlening aan te wijzen.


Artikel 4


In de eerste twee leden van artikel 4 worden regels gegeven met betrekking tot de bevoegdheid tot binnentreden van de woning. Op grond van artikel 12 van de Grondwet kan een woning tegen de wil van de bewoner alleen worden binnengetreden in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen. Op grond van de Algemene Wet op het binnentreden (Wet van 22 juni 1994, Stb. 572) dienen degenen die bevoegd zijn tot binnentreden zich voorafgaand aan het binnentreden eerst te legitimeren en mededeling te doen van het doel van hun binnentreden.


Het eerste lid voorziet erin dat de burgemeester of een politieambtenaar met het oog op het opleggen van het huisverbod zonder toestemming van de bewoner, de woning kan binnentreden, teneinde het huisverbod op te leggen, wanneer er sprake is van of een ernstig vermoeden bestaat dat de aanwezigheid van een persoon in de woning gevaar oplevert voor zijn huisgenoten. Wanneer de bewoner geen toestemming geeft binnen te treden, is een schriftelijke machtiging vereist (artikel 2 jo. 4 Algemene wet op het binnentreden). Deze is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Ook heeft de burgemeester voor het opleggen van het huisverbod geen schriftelijke machtiging nodig om de woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. Hij dient zich wel conform artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Het spreekt voor zich dat van de ingrijpende bevoegdheid van het binnentreden in de woning alleen gebruik wordt gemaakt in acute crisissituaties, waarin andere methoden om de beschikking uit te reiken niet mogelijk zijn. De uithuisgeplaatste wordt als belanghebbende in de mogelijkheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet (artikel 4:8 jo. 4:11, onder a, Awb).


In het tweede lid wordt bepaald dat de burgemeester er zorg voor draagt dat naleving van het huisverbod wordt gecontroleerd. De politie wordt feitelijk met deze taak belast. De politieambtenaar kan daartoe elke plaats betreden waar de uithuisgeplaatste zich ingevolge het huisverbod niet mag bevinden (de woning), voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.


Van ieder binnentreden in de woning zonder toestemming van de bewoner, moet door degene die is binnengetreden een op zijn ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt schriftelijk verslag worden gemaakt (artikelen 10 en 11 Algemene Wet op het binnentreden). Het afschrift van het verslag wordt uiterlijk op de tweede dag na de dag waarop de woning is binnengetreden aan de bewoner uitgereikt of aan de woning bezorgd.


Op grond van het derde lid vordert de politieambtenaar de huissleutel of huissleutels van de uithuisgeplaatste. Wanneer de uithuisgeplaatste niet bereid is zijn sleutels af te geven, kan de politieambtenaar deze van hem afnemen of de uithuisgeplaatste zo nodig aan zijn kleding onderzoeken om na te gaan of de sleutels zich in of aan zijn kleding bevinden.


Artikel 5


In artikel 5 wordt er in voorzien dat de burgemeester er zorg voor draagt dat aan de uithuisgeplaatste een raadsman wordt toegevoegd voor de duur van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. Hij doet dit alleen wanneer de uithuisgeplaatste de wens daartoe te kennen heeft gegeven. Op deze wijze wordt er in voorzien dat een draagkrachttoets niet nodig is en dat er, indien de uithuisgeplaatste dit wenst, tijdig een raadsman aan hem kan worden toegevoegd. Enkele artikelen uit het Wetboek van Strafvordering worden van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 38 WvSv waarborgt de vrije keuze van de raadsman. Indien de uithuisgeplaatste zelf een raadsman kiest, zal de raadsman daar op grond van artikel 39 WvSv kennis van moeten geven aan de griffier van de rechtbank. Deze geeft dit op zijn beurt door aan de burgemeester (artikel 39, derde lid, WvSv). Artikel 40 WvSv voorziet erin dat het bureau rechtsbijstandsvoorziening een advocaat kan aanwijzen om rechtsbijstand aan de uithuisgeplaatste te verlenen. De artikelen 45 en 46 WvSv geven regels met betrekking tot verhindering en waarneming van de toegevoegde raadsman. Artikel 47 WvSv regelt dat de burgemeester, de raadsman, de uithuisgeplaatste onverwijld op de hoogte worden gebracht van de gedane toevoeging. Op grond van artikel 48 WvSv zal aan artikel 23 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 dit type piketzaak worden toegevoegd. Tot slot volgt uit artikel 51 dat de raadsman kennis kan nemen van alle processtukken.


Artikel 6


Het besluit tot het opleggen van een huisverbod is een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb. Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan de uithuisgeplaatste daartegen beroep instellen bij de rechtbank. In artikel 6, eerste lid, van het wetsvoorstel wordt erin voorzien dat artikel 7:1 Awb niet van toepassing is. Dit houdt in dat de uithuisgeplaatste niet verplicht is om, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken tegen het besluit. Op deze wijze wordt voorzien in de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de rechter. Voor deze mogelijkheid is gekozen, omdat het niet waarschijnlijk is dat binnen de periode van tien dagen een bestuurlijke heroverweging ten aanzien van het huisverbod kan worden gemaakt.


Op grond van artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van het beroepschrift tegen het huisverbod zes weken. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan degene aan wie het huisverbod wordt opgelegd de zaak op korte termijn aan de rechter voorleggen door een voorlopige voorziening te verzoeken bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Het verzoek om een voorlopige voorziening is vormvrij. Er kan worden volstaan met naam en adres van de verzoeker, dagtekening, omschrijving van het bestreden besluit en de gronden van het beroep (artikel 8:81 jo. 6:5 Awb). Daarnaast dient een afschrift van het beroepschrift te worden overgelegd (artikel 8:81, vierde lid, Awb).


In het tweede lid wordt voorzien in de mogelijkheid dat een uithuisgeplaatste binnen drie dagen nadat hij om een voorlopige voorziening heeft verzocht, door de voorzieningenrechter wordt gehoord. Aangezien het huisverbod in beginsel voor een periode van tien dagen wordt opgelegd, zal de uithuisgeplaatste, tenzij hij zich conformeert aan de beschikking, waarschijnlijk steeds een voorlopige voorziening verzoeken om op die wijze zo spoedig mogelijk weer naar zijn woning te kunnen terugkeren. Ingevolge het tweede lid, onder b, zal de rechter vervolgens uiterlijk binnen 24 uur na behandeling van de zaak uitspraak doen. Met deze bepaling wordt erin voorzien dat de uitspraak van de voorzieningenrechter ook nog tijdens de periode van tien dagen effect kan hebben.


De voorzieningenrechter heeft de mogelijkheid om de bodemzaak af te doen met toepassing van artikel 8:86 Awb. Het zal veelal de voorkeur hebben dat de voorzieningenrechter van deze mogelijkheid gebruik maakt. De termijn van tien dagen waarvoor het huisverbod wordt opgelegd, zal doorgaans ten tijde van behandeling van het beroep reeds verstreken zijn. Het belang van het beroep of hoger beroep zal dan vooral gelegen zijn in het verkrijgen van schadevergoeding.


Op grond van het derde lid beoordeelt de rechter niet alleen de vraag of het huisverbod opgelegd had mogen worden (ex-tunc), maar betrekt de rechter bovendien de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod. Zo zal de rechter de omstandigheid dat de uithuisgeplaatste inmiddels een aanbod van hulpverlening heeft geaccepteerd bij de uitspraak dienen te betrekken.


Artikel 7


In dit artikel worden regels gegeven met betrekking tot het horen van de personen met wie de uithuisgeplaatste een huishouden deelt. De uithuisgeplaatste kan op grond van artikel 8:59 Awb door de rechter worden gehoord. Minderjarigen ouder dan 12 jaar worden door de rechter in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Ook minderjarigen jonger dan 12 jaar kunnen door de rechter in de gelegenheid worden gesteld om hem hun mening kenbaar te maken op een door de rechter te bepalen wijze. Op grond van artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft een kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen. Het dient in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord in een gerechtelijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling.


Het is mogelijk dat de rechter de huisgenoten van de uithuisgeplaatste of de getuigen of deskundigen in afwezigheid van de uithuisgeplaatste hoort. In dat geval wordt de zakelijke inhoud van de verstrekte inlichtingen aan de betrokkene medegedeeld. De uithuisgeplaatste kan reageren op de afgelegde verklaringen en getuigenissen.


Artikel 8


In dit artikel wordt bepaald aan wie de griffier een afschrift van de beslissing zendt. Op grond van artikel 8:79 Awb zendt de griffier binnen twee weken na dagtekening van de uitspraak kosteloos een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak aan partijen. In artikel 8, eerste lid, wordt erin voorzien dat de meerderjarige huisgenoten van de uithuisgeplaatste ook een afschrift van de beschikking ontvangen. Daarnaast wordt de politie middels het afschrift geïnformeerd. Dit is van belang in verband met registratie van gegevens met betrekking tot het huisverbod. Ook wordt het bureau jeugdzorg geïnformeerd.


In het tweede lid wordt erin voorzien dat eventuele onduidelijkheid die kan ontstaan nadat de rechter over het huisverbod heeft beslist, wordt voorkomen door te bepalen dat degenen die niet ter zitting aanwezig waren onverwijld mondeling op de hoogte worden gesteld van de beslissing van de rechter. Het is van belang dat bijvoorbeeld de huisgenoten die niet op de zitting zijn verschenen, maar ook de politie tijdig worden geïnformeerd over eventuele terugkomst van de uithuisgeplaatste.


Artikel 9


Uit het eerste lid van dit artikel volgt dat de burgemeester kan besluiten de beschikking te verlengen tot een periode van ten hoogste vier weken. Hij kan dit doen indien de dreiging van het gevaar van de uithuisgeplaatste voor zijn huisgenoten zich voortzet. Hij zal zich bij de afweging of hij tot verlenging van het huisverbod overgaat, moeten baseren op informatie die hij ontvangt van bijvoorbeeld hulpverleningsinstanties, de partner of andere huisgenoten van de uithuisgeplaatste.


In het tweede lid wordt voorzien in een samenloopregeling. Op deze wijze wordt voorkomen dat er naast de procedure tot het opleggen van een huisverbod voor een periode van tien dagen een aparte procedure over de verlenging van het huisverbod tot vier weken zal lopen. De rechter zal ten aanzien van het besluit tot verlenging van het huisverbod dezelfde afweging maken als ten aanzien van het besluit tot het opleggen van een huisverbod. Ook bij de verlenging speelt de vraag of de dreiging van het gevaar van de uithuisgeplaatste voor zijn huisgenoten zich nog voortzet en of het noodzakelijk is de afkoelingsperiode te laten voortduren. Indien na uitspraak van de voorzieningenrechter het huisverbod van kracht blijft, en de burgemeester vervolgens besluit tot verlenging van het huisverbod, zal de uithuisgeplaatste wederom beroep kunnen instellen tegen het huisverbod en heeft hij ook weer de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken. De voorlopige voorziening zal zien op het besluit tot verlenging. Het beroep zal op zowel het besluit op grond van artikel 2, eerste lid, als het besluit tot verlenging op grond van artikel 9, eerste lid, zien. Op grond van artikel 9, vierde lid, kan ook behandeling van de voorlopige voorziening op beide besluiten betrekking hebben. Dit zal gezien het tijdpad niet altijd het geval zijn.


Op grond van het bepaalde in het derde lid legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.


Artikel 10


In artikel 10 worden regels gegeven met betrekking tot het bewaren van de beschikking van de burgemeester. Deze worden gedurende vijf jaren ter gemeentesecretarie bewaard en vervolgens vernietigd. Ook worden stukken, die in de loop van deze termijn zijn ontvangen daarbij gevoegd. Gedacht kan worden aan procedurele stukken die zijn ontvangen ingevolge een verzoek om een voorlopige voorziening.


Artikel 11 en 12


In artikel 11 wordt erin voorzien dat degene aan wie het huisverbod is opgelegd en die het huisverbod niet naleeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie. Om naleving van het huisverbod te waarborgen, wordt er in voorzien dat de uithuisgeplaatste die zich niet aan het huisverbod houdt, in voorlopige hechtenis kan worden genomen (artikel 12). Op die wijze kan de veiligheid van het potentiële slachtoffer zo veel mogelijk worden gewaarborgd.


Artikel 13


De Algemene termijnenwet is van toepassing op wettelijke termijnen, zie artikel 1, tweede lid, van de Algemene termijnenwet. Door in artikel 12 te bepalen dat de Algemene termijnenwet niet van toepassing is op de periode van tien dagen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt voorkomen dat het huisverbod voor een langere periode dan tien dagen van kracht is. Hetzelfde geldt ten aanzien van de verlenging van het huisverbod, bedoeld in artikel 8, eerste lid.


Artikel 14


In artikel 14 wordt aan artikel 43, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand een onderdeel toegevoegd waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het wetsvoorstel. Op deze wijze wordt er in voorzien dat de rechtsbijstand kosteloos is, voor zover de uithuisgeplaatste een voorlopige voorziening verzoekt en heeft aangegeven in aanmerking te willen komen voor een toevoeging. Op deze wijze kan iedere uithuisgeplaatste, indien hij gebruik wil maken van de mogelijkheid van beroep bij de rechter, tijdig in aanmerking komen voor bijstand van een advocaat. Maakt de uithuisgeplaatste geen gebruik van de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken, maar stelt hij wel beroep in tegen de beslissing, dan is er voldoende tijd om een draagkrachttoets uit te voeren en is het dus niet nodig om op voorhand te voorzien in kosteloze rechtsbijstand.



Artikel 15



Het wetsvoorstel kan in werking treden wanneer degenen die bij de uitvoering van het wetsvoorstel betrokken zijn organisatorisch gereed zijn. Om die reden wordt bepaald dat de wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Zoals in paragraaf 9 is aangegeven, is het implementatietraject reeds in gang gezet, zodat de wet spoedig nadat deze door de Staten-Generaal is aangenomen, in werking kan treden.



De Minister van Justitie,


De Minister van Binnenlandse Zaken,



Voetnoten:


1 ‘Huiselijk geweld: de voordeur op een kier – omvang, aard en achtergronden in 2004 op basis van de landelijke politiecijfers’, door H. Ferwerda, Dordrecht – november 2004 (in opdracht van het landelijk project ‘Huiselijk geweld en de politietaak’)


2 ‘Interventie door uithuisplaatsing – de juridische mogelijkheden van uithuisplaatsing van plegers van huiselijk geweld in Oostenrijk en Duitsland’, door K.D. Lünnemann’e.a., Verweij Jonker-Instituut – Utrecht, 2002 (in opdracht van het Ministerie van Justitie)


3 ‘De pleger het huis uit – knelpunten bij crisisinterventie en juridische mogelijkheden tot uithuisplaatsing van plegers van geweld binnenshuis’, door K.D. Lünnemann e.a., Verweij Jonker-Instituut – Utrecht 2003 (in opdracht van het Ministerie van Justitie)


4 Het EHRM oordeelde tot dusverre over kwesties waarin de kinderen uit huis werden geplaatst en ouderlijke macht aan ouder(s) werd ontnomen. De uitspraken van het Hof kunnen op het punt van de vereiste zorgvuldigheid analoog worden toegepast op de uithuisplaatsing van de geweldpleger: in beide gevallen wordt het gezinsleven doorbroken met het oog op bescherming van de rechten van anderen. Zie voor zaken waarin het Hof over extreme maatregelen oordeelde onder meer Scozzari en Giunta t. Italië, EHRM 13 juli 2001, Z. en anderen t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 10 mei 2001) en P., C. en S. t. Verenigd Koninkrijk, 16 juli 2002.


5 A. v. Verenigd Koninkrijk, EHRM 23 september 1998, […] par. 22; Osman v. Verenigd Koninkrijk, EHRM 28 oktober 1998, […] par. 116.


6 Ciulla t. Italië, EHRM 22 februari 1989, par. 38-39.


7 Engel and others t. Nederland, EHRM 23 november 1976, par. 58.


8 Guzzardi t. Italië, 6 november 1980, par. 93.




Geen opmerkingen: